Bestanden binden als een runtime-oplossing (FileMaker Pro Advanced)
Maak met de Developer-hulpprogramma's een autonome runtime-databaseoplossing waartoe gebruikers toegang kunnen krijgen zonder FileMaker Pro of FileMaker Pro Advanced uit te voeren. De Developer-hulpprogramma's maken een kopie van uw bestanden en binden het databasebestand of de databasebestanden als een runtime-toepassing met een door u opgegeven naam.
Zo bindt u databasebestanden in een runtime-databaseoplossing:
1. Sluit alle databasebestanden die u wilt aanpassen.
2. Kies Gereedschappen > Developer-hulpprogramma's.
3. Als u de Developer-hulpprogramma's al eerder op dezelfde database hebt gebruikt en uw instellingen hebt opgeslagen, klikt u op Instellingen laden.
4. Klik op Toevoegen om de bestanden te zoeken die u wilt aanpassen.
5. Als u meerdere bestanden toevoegt, dubbelklikt u op een bestand in de lijst om het primaire bestand op te geven.
7. Bij Applicatie opties klikt u op Opgeven.
8. Selecteer in het dialoogvenster Applicatie-opties opgeven de optie Runtime-oplossingstoepassing(en) maken.
9. Typ in het invoervak Runtime-naam een naam voor uw runtime-toepassing.
De runtime-naam wordt gebruikt voor de bestandsnaam van de runtime-toepassing en voor de naam van de map die de bestanden van de runtime-databaseoplossing bevat.
10. Typ in het vak Extensie een bestandsnaamextensie van één tot vijf tekens of gebruik de standaardextensie .fmpur.
De extensie wordt gebruikt om de oplossingsbestanden aan de runtime-toepassingen te koppelen. Raadpleeg
Runtime-oplossingen een naam geven (FileMaker Pro Advanced).
11. Typ bij Bindingssleutel een sleutel van 1 tot 24 tekens.
Belangrijk Bindingssleutels maken onderscheid tussen hoofdletters en kleine letters.
De bindingssleutel koppelt de runtime-toepassing aan de databasebestanden en zorgt ervoor dat de gebonden bestanden alleen in de juiste runtime-toepassing worden geopend.
12. Als u aan het eindscherm een bedrijfslogo of een andere eigen afbeelding wilt toevoegen, klikt u op Opgeven, selecteert u de afbeelding voor het eindscherm en klikt u daarna op Selecteren.
De afbeelding moet minimaal 382 x 175 pixels (72 dpi) groot zijn. Anders wordt de afbeelding vervormd weergegeven. De ondersteunde afbeeldingsindelingen zijn JPEG en GIF.
13. Voor Vertraging stelt u in hoeveel seconden u het eindscherm wilt weergeven.
Als u een voorbeeld van uw eigen eindscherm wilt bekijken, klikt u op Voorbeeld.
15. Klik op OK.
17. Klik op Maken.
Opmerkingen
•Zo stelt u de bindingssleutel in:
•Als u later aan de bestaande runtime-databaseoplossing nog hulpbestanden moet toevoegen, bindt u de bestanden opnieuw met dezelfde bindingssleutel.
•Gebruik een bindingssleutel die u gemakkelijk kunt onthouden en sla deze op een veilige plaats op. (U kunt dit doen door het instellingenbestand van de Developer-hulpprogramma's op te slaan. Zie
Instellingen van een oplossing opslaan (FileMaker Pro Advanced).) Als u later een runtime-databaseoplossing zou willen wijzigen en u weet uw bindingssleutel niet meer, moet u alle databasebestanden opnieuw binden met een nieuwe bindingssleutel en daarna de volledige oplossing opnieuw distribueren, inclusief een nieuwe runtime-toepassing.
•Als u gebonden runtime-bestanden wilt wijzigen, kunt u ze gewoon in FileMaker Pro en FileMaker Pro Advanced openen. Als u echter bij het binden van de bestanden de optie
Beheertoegang permanent uit bestanden verwijderen hebt geselecteerd, hebt u geen toegang meer tot bepaalde functies. Raadpleeg
De beheertoegang tot databases verwijderen (FileMaker Pro Advanced). In dat geval moet u de originele databasebestanden openen om ontwerpwijzigingen te kunnen maken in FileMaker Pro Advanced en ze daarna opnieuw binden met de bindingssleutel die u aan die runtime-databaseoplossing hebt toegewezen.
Verwante onderwerpen